Iets met blijven. Niet in de tijd maar in de ruimte. Je uitstrekken. Op een plek waar het moet. Waar er enkel moeten is. De plek vraagt niet. Zij beveelt, vertrouwt toe. Ga staan, ga liggen, spreid je uit, open je handen, sluit je ogen, voel, hoor, spreek, wat waar is, wat moet, de noodzaak en niets anders.

Iets met oefenen. Niet om beter te worden. Beter bestaat niet. Doorgaan. De oefening heeft geen begin of einde, zij is tussenin. Waar we eindeloos herhalen. Ga staan, ga liggen, spreid je uit, open je handen, sluit je ogen, voel, hoor, spreek. Waar dat moet. Waar het niet anders kan. Doe het opnieuw. Zoals de wind langs de muur (w)aait en de zee over de bodem schuurt. Altijd voor de eerste keer.

Iets met zien. Niet tonen. Wat moet gezien worden kan niet getoond worden. Zien als over de horizon turen, wachten op wat erover zal vallen. Wat overvalt. Oneindigheid proberen grijpen met wat over de rand durft te springen. Vertrouwen in wat van de andere kant komt. Zien door te weten dat we niets zien. Sluit je ogen.

Ook iets met dansen. Hoe dat botsen en vliegen is. Maken en volgen, vechten en meegaan, kruisen en snijden. Hoe dat wind maken is. Vloeien over. Hoe hier altijd maar een beweging is. En hoe die beweging zonder einde is. Op de aangereikte tonen spelen wij ons eigen spel. Harmonie hoeven we niet te zoeken, ze is er enkel in haar afwezigheid. Hoe het stof zich aan ons vastklampt, een spoor om te volgen. We worden getekend.

Hoe alles altijd aan het vallen is. Opwaarts en neerwaarts. Hoe alles langs elkaar in beweging is, meeneemt en wegblaast, zich verlengt. Hoe wij parallellen tekenen en ertussen bewegen. Over het veld tussenin sloffen wij met zware benen en nemen wat we denken dat ons toebehoort. Gerooid en vernederd keren wij het de rug toe. Dat we ons niet schamen. Dat we geen medelijden hebben. Toch kon het niet anders. Alles wordt uitgekleed en bestolen. Raak niet aan maar reik uit.

Hier moet alles. Is er geen horizon. Zijn de ritmes bepaald. De volgorde uitgelegd. Het moeten bevrijdt. Er is niets anders. Hier botsen wij op elkaar en tuimelen we over onszelf. Blijven kan alleen waar moeten is. Blijven is versnellen. Wegglijden. Schampen. Volgen. Meezingen. In het blijven zijn we blind. We tasten in het duister, grijpen naar de horizon, zoeken naar waar het midden eindigt. Waar het moeten ophoudt. Het oefenen van het noodlot. Wij weten goed genoeg dat de horizon ons zal verraden. Ik ontken niet dat blijven sterven is. En sterven willen wij allemaal, op het einde. Geef ons een einde. Beperk. Leg ons neer zodat wij onszelf niet meer hoeven neer te leggen. Sluit onze ogen, wanneer ze te moe geworden zijn. Wij willen niets meer zien. Moeten niet meer denken. In het blijven staakt de verbeelding. Voorstellen kan niet, wanneer er enkel moeten is. Er moet gedaan worden. Blijven is nooit proberen. Doen wat zij doen maar niet wat men doet. Wij kunnen blijven niet begrijpen, enkel ernaast grijpen. Doen wat moet, wat hoort, wat wij horen, blijven zal ons grijpen. Er moet gedaan worden. Het moet gedaan zijn. Ga liggen op de grond en voel hoe zij op jou ligt. Hoe wij geen lucht inademen maar hij ons uitademt. Hoe wij stralen, de zon verwarmen. Hoe wij doorheen de wind waaien.

In blijven zit moeten maar blijven moet je nooit. Blijven is losgelaten. Het houdt niet vast. Het zou het niet kunnen. Verwachtingen zijn er niet, daar is geen ruimte voor. We blijven in een omarming die nooit sluit. Gedijen waar de plek het nodig heeft. Schieten wortel. Worden vruchtbaar, baren de wereld. Dragen de wereld. Wanneer we blijven zijn we overal. Zonder vragen zijn er ook geen antwoorden om te vinden. De lamp boven de keukentafel tussen ons in verlicht onze gezichten, er bungelen geen vraagtekens aan het plafond. En als de motten komen in de nacht zullen zij zachtjes tikkend tegen het hete glas het leven loslaten. Licht op het tafelblad en in onze ogen, af en toe een knettering. Dat is de enige tijd die er is. Waar we heen moeten vloeien. Het bevel is er maar één, ontsnappingen zijn er zo vele.

Ik wens ons het blijven. Omdat ik weet dat wij dat kunnen. Omdat blijven geen rust is maar een versnelling die doet tintelen. Een achtbaan die enkel naar beneden gaat. In de afdaling kunnen we alleen maar stijgen. We voelen waar het ritme verandert. Gaan erin mee. Alles is anders en hetzelfde, dat is wat oneindigheid maakt. Een pad zonder einde, een honger die niet te stillen valt. Dorst naar de zee. Vertrek is vergeten, bestemming evenzeer. In de versnelling brandt alles op. Wij blijven. Wij kunnen niet zonder. Wij kunnen niet anders. Omdat anderen voor ons gebleven zijn. Zij konden niet anders. Zij hebben ons het nakijken gegeven. Zij hebben ons alles gegeven.

Ga staan, ga liggen, spreid je uit, open je handen, sluit je ogen, voel, hoor, spreek. Doe wat niet anders kan. Beoefen het lot en bespeel de wind. Laat hem langs je wang strijken. Tril en doe trillen, beweeg de dingen, ze willen niets liever. Beweeg jezelf, zoals de dingen, evenwijdig, laat ertussen zijn. Zing, spreek, vertel, wat wij willen horen, luisteren doen we niet. Dans, wieg, troost en maak wakker. Wat we te slapen hebben gelegd. Zoek, omdat je niet kan vinden. Faal, misluk, wees een mislukking, omarm de tragedie. Huil. Zie dat je gezien wordt. Vanuit de nacht bespieden ons duizend ogen. Ga liggen. Tegen de muur, op de vloer, reik naar het plafond. Zij willen ons raken, laat hen, zij weten wat zij doen. Vertrouw wat ons vertrouwt. Spreid je uit, rek jezelf, tot het pijn doet. Tot je oeverloos bent. Laat je niet beliegen, geloof enkel je eigen leugens. Spring omhoog, spring erin, struikel, haper, stotter. Dat is hoe je leven oefent. Draai je om, kantel, houd je hoofd schuin, probeer te begrijpen. Probeer niet te lukken. Kijk op, adem in. Alles wat is losgelaten. Raak aan. Neem op. Omvat. Evenaar. Weersta en weerhoud, ook dat moet van tijd tot tijd. Sterf. Blijf. Val, neerwaarts en opwaarts. Zijwaarts, desnoods. Grijp vast wat je om de oren vliegt. Val samen en val uit elkaar. Je hebt gewerkt. Je hebt geleden en verdragen. Niet hier. We zijn daar vergeten. Versnel. Vertraag nooit, trap niet op de rem. Dat is toch enkel verloren energie, zonde. Herhaal. Herhaal. Ga terug. Kom terug. Hou niet op. Hou niet af. Hou niet vast. Ga staan, ga liggen, spreid je uit, open je handen, sluit je ogen. Blijf. Omdat het nodig is.

Dit is een plek om te blijven. Een ruimte om te spelen. Begeef je op het slagveld. Het ligt op ons te wachten. We komen toch nergens ongehavend uit.

We zijn hier. Hier moeten we blijven. Ik heb je de les gespeld.


Een opening op een openheid, zonder niets te zijn, neen, iets veeleer. Ik kijk, mijn positie is gefixeerd, de kadrering ook, geen ontkomen aan, het moet, en toch. Het frame is een raam. Ik verleng mijn blik maar moet me verplaatsen doorheen het gat van de deur waar de ruit in zit. In de deur zit geen slot. Ze wordt verhinderd open te waaien door een inox hendeltje dat naar beneden bengelt wanneer het niet dankzij een kromming aan het uiteinde in het haakje rust, een haakje dat werd vastgedraaid in het houten kader die de deur laat hangen en draaien indien nodig. Ik blijf staan in het portaaltje dat zo diep is dat ik de deur achter me kan sluiten zonder tot onder de hemel te moeten komen, de hoogte en breedte zijn die van het deurframe. Na haar afbuiging rond de hoek aait de wind m’n wangen. Ik zie plots een zon waaruit zes stralen schijnen. In de schaduw kan je ze niet zien: le rayonnement du soleil, qui dispense l’énergie – la richesse – sans contrepartie. Le soleil donne sans jamais recevoir. Het stralen van de zon en een plek in de schaduw, ze werken samen zij aan zij. Is er overlap? Waar is de maan en dus de zee die het stralen kunnen ontvangen, overspoelen: weerkaatsen? Recht voor de nis, aandacht.
Zeven punten staan op een cirkelboog. Ze vormen zes segmenten. De afstand tussen de punten is steeds gelijk, tussen de drie en vier meter. De cirkelboog moet achttien à vierentwintig meter lang zijn – haar materialiteit een betonnen muur met hoogte drieënhalve meter. Aan de punten op de boog vertrekken zeven betonnen balken trapeziumvormig breder aan de basis, daar ingegoten in de muur. Ze wijzen naar een fictief punt dat er toch is, een vinger is ook drieënhalve, mogelijks vier meter lang. Ze dragen samen, de zeven vingers die niet door een handpalm worden gehouden maar aan hun nagels ingehaakt zijn, een dak, ook beton, geperforeerd en direct opgevuld met glasdallen, geplaatst in regelmaat volgens een orthogonaal raster op concentrische cirkels met als middel het fictieve punt. Evenwijdig met het dak is een vloer gegoten, op een straal gemeten twee meter breder dan de overkapping, de uitbreiding in de richting van het fictieve centrum. Een boom zonder blad lacht hardop het centrum van de cirkel uit, via z’n materiële verwerkelijking en positie niet ver van het uiteinde en in het verlengde van de zevende en laatste balk. Er is geen afwateringssysteem, dat bovendien onnodig is omdat de horizontaliteit en dichtheid van de vloer het weinige water dat kan vallen, vasthouden en dwingen te verdampen. Naar het middelpunt toe wordt het beton begrensd door ordinaire stoepranden, ruw en daardoor ontvankelijk voor huid en vlees wanneer je erop valt.
Een poreuze, kraterachtige oppervlakte is scherp en pijnlijk indien je er snel wil overgaan: het heeft integendeel tijd en aandacht nodig. De stoeprand trapt af en toont nog een trede tot een korrelige ondergrond, van fijn naar kiezel. De betonvloer, niet gepolierd, is dus een segment van een cirkelschijf met een hoek van negentig graden. Aan de zijde dichtst bij mij, waar de vloer overgaat in fijne tot grovere korrels, aan de onderste van twee reeds besproken treden, en ook rondom de boomstam groeit onkruidig gras. La vie sort de partout. Le chiendent – hondsgras –, ce que je tente d’évoquer, le nom vulgaire de plusieurs graminacées vivaces par leurs rhizomes très développées et nuisibles aux cultures. Het gras schiet hoger op tegen de boomstam, urine en aarde. Wat ontvangt zoal onkruid? Quasi centraal ten opzichte van de symmetrieas van de cirkelboog staat een bank tegen de muur en dus goed beschut door het uitstekende dak.
Ondanks de ogenschijnlijk lage zon is de bank beschut voor het zonlicht van nu, van hier. Op die plek kan je de ogen ten hemel slaan, om god weet welke opwinding, dan zie je zonder te willen – er is geen wil, in de zin dat de wil (nog) niet het bewandelen van de weg is – het blauw, grijs of zwart, de massa van de hemel. De regendruppels kunnen daar je ogen niet bedreigen. Rond de bank liggen sporen van gebruik. Het afval stapelt zich niet op in die mate dat het de plek onontvankelijk zou maken. Het lijkt erop dat de plek enkel met die gidslijn wordt opgeruimd. Haar gebruikers houden de plek in stand, op eigen houtje. Er staat een vaste vuilnisbak onder balk nummer één in het bereik van slagregen. Ik kan niet, nu niet, naar de bank gaan om na te gaan welk specifiek gebruik het afval aanwijst. Hoewel beschut heeft de bank de perfecte materialisatie om snel droog te zijn na een regenvlaag: een stevige, tot zithouding geplooide, groengelakte metalen rooster, licht gekruld naar achteren ter hoogte van de schouders, naar beneden ter hoogte van de knieholte. Plooi, krul, holte: de ruimte ademt uit dat ze het is. Le dehors n’est pas une limite figée, mais une matière mouvante animée de mouvements péristaltiques, de plis et plissements qui constituent un dedans : non pas autre chose que le dehors, mais exactement le dedans du dehors. De ruimte herinnert aan Thierry Metz, schizofrene bouwvakker, wanneer hij schrijft dehors n’est qu’une caverne. De bank zelf exposeert: stelt bloot en toont gebruik. In het midden tussen de twee paren poten is het zitvlak ingedeukt, ondanks de verstevigende krul. Waarvan is ze al getuige geweest? En zelfs katalysator? Ze houdt zich afzijdig en samen met haar betonnen grote broer of zus is ze rugdekking. De ruimte en de gebruiker zijn beschut, net genoeg en net te weinig om niet onderworpen te worden aan externe machten die iets terugeisen. Beton onder, achter en boven, geplooide rooster onder en achter: zonnestralen op een zwarte T-shirt. De ruimte en gebruiker zijn blootgesteld, de zintuigen openen zich en het lichaam stroomt over: wind door het T-shirt heen tot op de huid, kippenvel, veruitwendiging. Les possibilités de la vie ne peuvent être effectuées à l’infini, elles sont limitées par l’espace. Ces données locales déterminent l’intensité de la pression exercée en tous sens par la vie. Une multitude doit attendre dehors. Een gedeukte bank, de scheve stadsvuilbak (Parijs model), onkruid, afval, de muur vol graffiti: eeltvlekken op een door gebruik getraceerde kaart. De ruimte, een buffer, neemt het gebruik op en straalt daardoor gastvrijheid uit. In de ruimte is eelt eerder zachte ontvankelijkheid. De muur van de alleenstaande luifel ontvangt het licht, straalt warmte uit. De ruimte lezen is haar en het eigen lichaam ondergaan. Wachten, zich legen, opvullen, verliezen, ter plaatse voor even verblijven. Nood zoekt troost, zij aan zij. Compassie en de illusie van beschutting. Tijdens deze zin sterft m’n balpen met zwarte inkt – haar gehele leven heeft ze enkel en alleen maar gegeven: Le luxe de la mort, à cet égard, est envisagé par nous de la même façon que celui de la sexualité, d’abord comme une négation de nous-mêmes, puis, en un renversement soudain, comme la vérité profonde du mouvement dont la vie est l’exposition. Weg van hier! Voorwaarts, zwerver!